GAL
Kort verhaal | De Optimist, Atlas Contact


I.
Omdat het nergens voor nodig is je beter voor te doen dan je bent, kochten mijn ouders een huis onderaan een heuvel. Volgens de makelaar stond op de top van die heuvel de hoogstgelegen kerk van Nederland, de rest van het dorp was als het glazuur van een goed gelukt Mona-toetje over alle kanten van de glooiing uitgelopen. Het verste weg lagen de boerderijen, het dichtst bij de kerk stonden de buurtwinkel, de bakkerij en de pastorie.
Het huis dat mijn ouders kochten was niet mooi, maar wel groot en het droeg nog duidelijk de signatuur van een ander gezin. Een vader en moeder met andere gewoonten, kinderen en huisdieren die meer mochten dan ik getuige de wascotekeningen op het bubbeltjesbehang en het bekraste parket in de woonkamer. Na drie maanden ontdekte mijn vader in de voortuin een troebele vijver onder de wilde bramenstruiken.

II.
De eerste keer dat er bij ons nieuwe huis werd aangebeld, stond de dirigent van het kerkkoor voor de deur. Ik kon hem niet zien want mijn moeder deed open, maar zijn zware bariton was tot in de keuken hoorbaar en ik wist meteen dat de man een snor had.
De bariton kwam de maandelijkse donatie voor de kerk ophalen, zei hij. Mijn moeder antwoordde dat wij niet gelovig waren.
De bariton zei dat hij tóch de donatie voor de kerk kwam ophalen, iedereen in het dorp betaalde, gelovig of niet.
Maffiapraktijken vond mijn moeder dat.
De man lachte, een gek, hoog hinnikje dat abrupt eindigde toen mijn moeder de deur in het slot gooide. Hoofdschuddend kwam ze de keuken binnen en pakte een half opgerookte sigaret uit het sleufje van de tinnen asbak.
‘De mensen hier zijn wel heel moeilijk te verstaan,’ zei ze. Ze zoog hard aan de sigaret en liet de rook uit haar neusgaten ontsnappen. Door het keukenraam zag ik hoe de bariton naar de overkant van de straat liep. Hij wees naar ons huis en gebaarde druk naar een vrouw in een beige bodywarmer die eenzelfde collectebusje vasthield als hij. De man had inderdaad een snor.

III.
Na een paar maanden in ons nieuwe huis begon mijn vader langzaam te verdwijnen. Aanvankelijk zagen we hem nog weleens omdat hij veel moest verbouwen, maar toen hij klaar was met de keuken, de badkamer, het dak en de tuin, zat hij steeds vaker alleen in zijn werkkelder. Daar maakte hij met minuscuul gereedschap kleine, houten diertjes. Olifanten, schildpadden, gazelles, vissen, allemaal in felle kleuren, zorgvuldig geschuurd en niet groter dan een luciferdoosje.
Langs de vochtige muren van de werkkelder bouwde hij enorme stellages met tientallen vakken en schapjes. Als hij bezig was zette hij een bouwlamp aan met zulk fel licht, dat je een paar seconden verblind werd wanneer je de kelder binnenliep. Eenmaal aan het licht gewend zag je hem pas zitten, gebogen over zijn werktafel, tussen zijn hoofd en handen een brede loep die met een armatuur aan de wand was bevestigd.

IV.
Mijn moeder is met niemand uit het dorp bevriend, toch weet iedereen hoe ze heet. Het zijn allemaal pottenkijkers, zegt ze, en daar heeft ze gelijk in. Als onze zilverkleurige Mazda niet voor deur staat, kijken de dorpsbewoners in het voorbijgaan net iets te lang bij ons naar binnen. Zodoende weten ze allemaal dat we in het bezit zijn van een mahoniehouten buffetkast met porseleinen knoppen en een zithoek van donkerblauw leer. De rest van de inrichting fantaseren ze er zelf wel bij.
De enige met wie mijn moeder nog weleens een praatje maakt, is onze overbuurvrouw Tilly. Dat doet ze niet voor haar plezier zegt ze, dat doet ze voor mij. Mocht ze ooit tegelijkertijd met mijn vader een hartaanval krijgen, dan is Tilly in ieder geval op mijn komst voorbereid.

V.
Na de bariton werden de dienders die bij ons aanbelden steeds hoger in rang. Eerst kwam de koster, daarna volgde in toerbeurt alle leden van het parochiebestuur. Vlak voor onze eerste zomer in het dorp kwam de kapelaan, de eerste keer alleen, de tweede keer nam hij de pastoor mee. Ik zag ze de oprit oplopen vanuit het keukenraam, ze droegen allebei gewoon een spijkerbroek.
‘Wij vinden dat u misbruik maakt van onze gastvrijheid,’ hoorde ik de pastoor zeggen. ‘U komt hier wonen, u wordt opgenomen in onze gemeenschap, maar u weigert bij te dragen aan het onmisbare fundament van diezelfde gemeenschap. Begrijpt u dat?’
Ik hoorde mijn moeder minachtend snuiven. Ze zei dat ze helemaal geen behoefte had om onderdeel te zijn van een clubje, dat ze zich niet liet intimideren door een stel losgeslagen gelovigen en dat ons huis niet op Bijbels was gebouwd.
‘Prima,’ zei de pastoor.
‘Fijn,’ zei mijn moeder.
Het bleef stil.
‘Maar dan hoeft u dus ook nooit meer bij ons aan te kloppen,’ stelde de pastoor vervolgens plechtig. ‘Laat het duidelijk zijn: als u de maandelijkse gave weigert kan uw kind niet trouwen in onze kerk en u kunt wel doodgaan, maar denkt u dan vooral niet dat u of een van uw familieleden op ons kerkhof begraven kan worden. Die kans heeft u dan mooi gehad, een goedemiddag.’
Mijn moeder kwam de keuken binnen en stak zonder me aan te kijken een sigaret op. Door het keukenraam zag ik de pastoor en zijn hulpje naar de overkant van de straat lopen waar de bariton hen opwachtte. Ze keken naar ons huis alsof het geen dak meer had.

VI.
Mijn moeder zegt dat Tilly precies weet wat voor boodschappen wij iedere zaterdag uit de achterbak van onze auto halen, en dat ze dat niet alleen van ons weet, maar ook van onze buren én van de buren daarnaast. Tilly doet behalve de tuin en de afwas namelijk niets anders dan uit het raam kijken, beweert mijn moeder en dat vindt ze niet eens zo gek.
‘Dat huis is zo groot als een sigarendoos,’ zegt ze. ‘Ik zou ook liever naar buiten kijken als ik haar was. Daarom gaan ze iedere zomer ook zes weken weg met de camper, die is groter dan hun woonkamer.'
Mijn moeder zou geen camper willen. Ze houdt niet van op vakantie gaan, maar benijdt anderen er wel graag om.
Tilly praat volgens mijn moeder heel veel over de camper, maar tijdens die eerste zomer bleven Tilly en haar man thuis. Ze waren opa en oma geworden. Mijn moeder ging een tijdje niet bij Tilly op de koffie, omdat ze nu naast de camper alleen nog maar over de baby kon praten. Ze hadden het kind Edje genoemd en ook dat vond mijn moeder ongelooflijk:   
‘Alsof ze hopen dat het op een dag alsnog een mongooltje wordt.’

VII.
Mijn moeder liet er geen gras over groeien. Amper een week na het bezoek van de pastoor nam ze me mee naar een humanistisch centrum met bijbehorende rustplaats. We zaten drie kwartier in de auto om er te komen en toen ik vroeg waarom mijn vader niet mee ging, antwoordde mijn moeder dat ze hem vergeten was. Dat was niets ergs, we vergaten hem allemaal wel eens.
Zonder mijn vader arriveerden we bij De Boterbloem. Een lange man met diepe kreukels in zijn voorhoofd leidde ons rond. Het was begin augustus en snikheet, in de koffiekamer depte hij het zweet van zijn gezicht met een servetje. De man liet ons een kale ruimte zien waar de plechtigheid kon worden gehouden. Op de plek waar de kist moest komen stonden vier opgestapelde pallets.
‘Dat kleden we mooi af in een kleur naar keuze.’  
Daarna liepen we de rustplaats op. De man legde uit dat er drie keuzes waren voor de urn: de begraafplaats, het strooiveldje, of de muur. Mijn moeder zei dat ik ook altijd nog kon beslissen de urnen meteen in huis te nemen. Ze achtte de kans nog steeds zeer groot dat zij en mijn vader tegelijk dood zouden gaan.

‘Zie je wel,’ zei mijn moeder toen we de auto weer instapten. ‘Wij hebben helemaal geen kerk nodig. Er zijn voldoende mensen die er precies zo over denken als wij.’
Ze keek in het spiegeltje van de zonneklep en ging met een hand door haar haar. Ik vroeg me af wat mijn moeder zou kiezen, de begraafplaats, het strooiveldje, of de muur en of ze dan zou kiezen voor een effen urn, of een met allemaal tierelantijnen, zoals ik die in de brochure op het kantoor van de lange man had zien staan.
‘Wil papa ook hier?’ vroeg ik, nadat we de portieren hadden dichtgetrokken.
Mijn moeder trok een mondhoek omhoog en startte de motor.
‘Je vader ligt denk ik het liefst in zijn kelder,’ zei ze, en zette de auto in zijn achteruit.   

VIII.
Toen mijn moeder stopte met roken, lag ze drie dagen met migraine in bed. Uit de verduisterde slaapkamer haalden we elke vier uur de plastic afwasteil om hem te legen en schoon te spoelen. Het gal dat mijn moeder overgaf was gifgroen van kleur en rook zo zuur dat ik het in mijn slokdarm voelde branden als ik de bak, met mijn armen gestrekt, naar de badkamer droeg. Zodra ik de WC doorspoelde, vermengde het braaksel zich met de blauwe gel die uit het WC-blokje stroomde. Ik trok altijd twee keer door.
Ze kwam uit bed op de eerste dag van carnaval. Haar haar zat in dikke, zwarte strengen tegen haar voorhoofd aangeplakt  Ze liet zich niet graag door anderen helpen, daarom lieten we haar maar met rust. Mijn vader bleef beneden en maakte een serie herten in azuurblauw en lichtroze.
De hele ochtend speelde de harmonie. Het geluid van blaasinstrumenten en trommels waaide vanuit diep in het dorp richting ons huis. Mijn moeder hield om de zoveel tijd haar handen voor haar oren.
‘Als die teringherrie nog lang duurt, krijg ik vanzelf weer koppijn.’
Die middag keek ik stiekem op tv naar de carnavalsoptocht in Keulen.

IX.
Ik kom zelden in de kelder. Het mag niet en ik durf ook niet alleen, omdat ik altijd vergeet waar de lichtknop precies zit. Zodoende wordt het een ruimte waarvan ik soms denk dat hij alleen in mijn hoofd bestaat. Dezelfde gedachte geldt voor mijn vader.
Een keer vroeg hij of ik zin had om te komen kijken naar de laatste diertjes die hij gemaakt had. Toen ik beneden kwam lagen er vier giraffen te drogen op karton waarin ik een deel van mijn laatste Vaderdagcadeau herkende. De bouwlamp zoemde op de achtergrond.
‘Wat zijn dat?’ Vroeg ik en wees over de giraffen heen naar het einde van de werkbank.
Daar stonden op een verhoginkje twee houten potjes zo groot als een shampoofles. De een was rank en van lichter hout, de ander had een dikkere buik en meer knoesten. De dekseltjes lagen er los naast.
‘Prototypes,’ zei mijn vader, zichtbaar teleurgesteld dat ik geen oog had voor de giraffen. ‘Ik moet ze nog aan je moeder laten zien.
Hij pakte het grootste potje op en hield hem in het licht. Het hout was zo glad geschuurd dat het glom. Het leek wel plastic.
‘Vind je ze mooi?’ vroeg mijn vader.
Ik zweeg. Ik wist niet precies wat ik ervan vond, de urnen leken me vooral wat aan de kleine kant. 

X.      
Op de derde dag van carnaval was mijn moeders migraine pas echt over. Ze haalde het hele huis overhoop in een poging alle asbakken, aanstekers en sigarettenpakjes in één keer weg te gooien. Soms keek ze geagiteerd naar buiten, aan de overkant van onze straat stonden tientallen verkleedde mensen. Tilly had vlindervleugels om en een vreemde hoed op haar hoofd, Edje lag als Superman in de buggy. Omdat mijn moeder me niets had verboden, besloot ik ook naar buiten te gaan. Ik was de enige aan onze kant van de straat en bleef veilig op de oprit.
De carnavalsoptocht in ons dorp telde niet zoveel wagens als die in Keulen, daarom was er na iedere wagen een gat van een kwartier. De prins en zijn gevolg waren de zesde in de rij. Ik zag hem al van ver aankomen, het piratenschip was aan een tractor vastgemaakt die zo traag als hij kon richting ons huis reed. De mensen aan de overkant van de straat begonnen te joelen. Tilly hield een glas bier omhoog en joelde het hardst van iedereen, een van haar vlindervleugels bleef haken in de heg.  
Toen het schip ons huis bereikte, zag ik pas hoe gedetailleerd hij beschilderd was. Rondom de wagen dansten mannen en vrouwen met ooglapjes en gouden oorbellen. In een van de piraten herkende ik de dikke bariton. Zijn pak zat zo strak dat hij borstjes kreeg, er zat een knuffelpapegaai op zijn rechterschouder. Hij lachte en zwaaide naar me, en ik zwaaide voorzichtig terug. Het snoep ketste op het asfalt en het klonk alsof iemand een hand hagelstenen uit het kraaiennest gooide dat zeker twee meter boven de wagen uittorende. Ik stopte mijn jaszakken vol en wist dat mijn moeder naar me keek vanachter de vitrage.

Eenmaal weer binnen vroeg ze niet hoe het was geweest. Ze was boven gaan zitten in de televisiekamer, ze keek zo nu en dan uit het raam en schudde haar hoofd.
‘Een heel jaar lang houden ze hun bek, en dan ineens kunnen ze vijf dagen praten.’
Ze deed de televisie aan en zette hem hard om het geluid van buiten te overstemmen en onmiddellijk voelde ik me schuldig. Ik had binnen moeten blijven, bij haar. Ik had feest gevierd, een kant gekozen, het plakkerige snoep in mijn jaszakken was het bewijs. Ik had gezwaaid naar de bariton.
Ik ging zitten op de bank en duwde mijn vingers tussen de kussens om ze op te warmen. Vanaf mijn plek zag ik soms het topje van een carnavalswagen voor het raam voorbij gaan. Toen de harmonie onze straat in kwam stond mijn moeder op. Ze keek even naar buiten en trok toen gauw aan het touw voor de rolluiken. Ze deed ze helemaal dicht, totdat er geen kiertje licht meer binnen kwam. Zonder me aan te kijken knipte ze de stalamp aan. Ze pakte de afstandsbediening en ging zitten alsof buiten een onomkeerbare nacht was begonnen.


Gal werd gepubliceerd in de verhalenbundel Handboek voor een optimistisch leven (Atlas Contact, 2016)