Geen feest 
Kort verhaal | Op ruwe planken

Op advies van de gemeente besloot mijn vader de winkel toch om vier uur te sluiten. Die beslissing kwam mij op dat moment nogal pathetisch voor, maar mijn vader vond dat het zekere voor het onzekere genomen moest worden en dus ging de deur op dubbel slot en het sfeerlicht uit. In de winkelstraat gonsde het van de geruchten en mijn vader had die dag al meer dan tien journalisten de winkel uit gejaagd. Gelukkig konden ze bij de overbuurman wel terecht, die trok iedereen die wilde luisteren gretig naar binnen.

Na het tellen van de kassa, maakte mijn moeder andijviestamppot. Mijn vader klaagde dat september veel te vroeg was voor wat voor stamppot dan ook, zij wierp tegen dat de andijvie niet duur was geweest. Buiten klonk plots het ritmische gestap van hoeven op straatstenen, mijn moeder schoot uit met de melk.
‘Politie te paard,’ zei ik kalm, ze vloekte.
Enkele minuten later aten we waterige andijviestamppot voor de televisie. Mijn moeder klaagde dat ze eten voor de televisie onfatsoenlijk vond, mijn vader wierp haar een vernietigende blik toe en zapte naar Nederland 1. Helaas geen Sacha de Boer, op iedere andere avond zou mijn vader daar absoluut een opmerking over hebben gemaakt. Er was geen reden voor paniek en toch was niemand kalm.
Toen het weer werd aangekondigd stond mijn moeder op om de afwas naar de keuken te brengen, mijn vader speelde met de afstandsbediening. Hij leek iets te overpeinzen, mijn moeder vroeg of ik haar even kon helpen.

En toen gebeurde het. We hoorden het alle drie. Een korte dierlijke brul, een moment stilte en toen gelach. Mijn moeder zette kalm de borden neer, ging op haar buik liggen en tijgerde traag naar het raam. Halverwege dat potsierlijke spartelen, ging ze op handen en knieën verder. Voordat ze het raam had bereikt, was mijn vader allang de trap afgestormd om beneden in de donkere winkel zijn plek in te nemen. Ik deed het geluid van de televisie uit en ging toen weer zitten. Ik had geen idee wat ik anders moest doen.
Mijn moeder zat op haar knieën voor het raam en tilde voorzichtig een punt van het gordijn op. Schijnbaar kon ze niet ver genoeg naar beneden kijken, ietwat twijfelend kwam ze omhoog. Ze bleef nog even zo, ergens tussen staan en zitten en liet toen het gordijn los.
‘Niets,’ zei ze, nog in diezelfde houding.
Ze verwijderde zich van het raam en bracht de borden naar de keuken. Enkele seconden later hoorde ik mijn vader de trap op komen.

Zo wachtten we een tijdje. Om beurten liepen we plichtmatig naar het raam en keken richting Kerkstraat. Niets. De televisie stond inmiddels weer aan, afgestemd op de regionale zender en na de vijfde herhaling van hetzelfde journaal begon mijn vader ineens te vloeken. Eerst in zichzelf, toen hardop. Ik probeerde hem te negeren, net als mijn moeder die onverstoord naar de televisie bleef kijken. Toen ik een vluchtige blik op mijn vader wierp, zag ik plots dat hij oud was geworden. Kaal ook. De groeven in zijn gezicht leken in het gedempte  licht nog veel dieper dan normaal, alsof hij had geslapen met grote postelastieken om zijn hoofd.
‘Vals alarm is het. Gewoon hartstikke vals alarm. Paniekmakerij, dat is het. Nieuws maken, omdat er geen nieuws is. En we geloofden het hè. We zijn er allemaal ingestonken.’
Even hield hij in, mijn moeder trok een wenkbrauw op.
‘En wie betaalt mij die twee uur aan omzet die ik ben misgelopen, want nu geeft de politie natuurlijk niet meer thuis hè. Nou? Wie gaat dat betalen? Wie gaat dat betalen vraag ik je?’
Mijn vader was oprecht boos. Niet om het geld, in zijn geheel niet om het geld, na vier uur had hij toch zelden klanten. Wel voelde hij zich om de tuin geleid, nee erger nog. Hij voelde zich voor gek gezet. Hem was immers een horde losgeslagen beesten beloofd. Dronken hooligans die met pendeltreinen naar ons dorp zouden worden gebracht en die daar vervolgens door meer dan honderd ME’ers zouden worden gearresteerd, neergeknuppeld, afgevoerd. En die latente pissebedden die zouden ontsnappen, die échte zware jongens in bomberjacks en op kistjes, die zou hij eigenhandig grijpen. Die zou hij eigenhandig terugbrengen tot fatsoenlijke burgermannen, tot gehoorzaamheid, tot rede. Zo had hij dat bedacht. Zo was het hem beloofd. Daarom had hij al vrij vroeg in de week heimelijk de hockeystick van mijn oudere broer van zolder afgehaald. Omdat het toch duidelijk was dat het menens zou worden. Omdat het toch duidelijk was dat huis en haard tot de laatste snik verdedigd moesten worden. Dat stond toch in de kranten? Dat zeiden ze toch op TV?
Mijn vader stond te briesen van woede, zijn handen op de fauteuil, zijn kin op zijn borst. Mijn moeder was duidelijk niet onder de indruk en beet hem iets toe dat ik niet kon verstaan boven het geluid van de televisie uit. Daarna verloor ze haar interesse voor alles wat ons wel of niet te wachten stond. Of dat kwam doordat ze niet meer geloofde dat het ooit zou gebeuren, of omdat ze wist dat mijn vader met zijn gespeelde woede eigenlijk al de handdoek in de ring had gegooid, dat kon ik niet precies uitmaken. Ik wende mijn hoofd af en zag de hockeystick op de overloop tegen de trapleuning staan. Het was een kindermaatje, mijn broer had maar tot zijn negende gehockeyd.

Uiteindelijk kwamen ze, zoals beloofd. Wat aan de late kant weliswaar, maar ze kwamen en ik had nooit gedacht dat zo velen er zo ineens konden zijn. De schreeuwende lijven gulpten uit de straten, werden in grote klodders uitgebraakt op de trottoirs. De lichamen stroomden van links naar rechts zonder dat ze elkaar leken te duwen. Ze hingen in lantaarnpalen, er was gerinkel van glas en er waren sirenes. Het leek alsof de intens vibrerende stilte die de hele avond als een lappendeken over de Rijksstraatweg had gelegen, nooit echt had bestaan. Alsof dit oorverdovende, meedogenloze geluid er altijd al was geweest, tot dit moment alleen gereduceerd tot een soort gezoem op de achtergrond, zoals de lucht trilt als het heet is.
Mijn vader stond als versteend. De hockeystick die hij bij het losbarsten van het geweld direct had gegrepen, hing te bungelen langs zijn lichaam. Hij luisterde naar het aanzwellende geluid van buiten en het leek alsof de wereld op ons afkwam. Door een streep raam dat het niet goed gesloten gordijn bloot liet, keek hij ontzet toe hoe de nette winkelstraat veranderde in een jungle. Mijn moeder maakte ondertussen een sopje voor de afwas en keek zo nu en dan vermakelijk naar mijn vader.  
En zo plots als het was begonnen, zo plots hield het ook weer op. Het zal misschien tien minuten, een kwartier geduurd hebben. Mijn vader stond nog steeds op diezelfde plek en in de keuken zette mijn moeder een voor een de borden in het afdruiprekje. Nog enkele minuten hoorden we hoe het gejoel zich steeds verder van ons verwijderde. We bleven luisteren totdat we de afzonderlijke woorden niet meer konden herkennen en alleen nog vaag geschreeuw hoorden, dat werd gevolgd door het nerveuze getrappel en gesnuif van de politiepaarden. Toen was er stilte. Ik zag aan mijn  vader dat hij wist hoe zielig hij er bij stond. Met dat hockeystickje.

Even later slopen mijn vader en ik de trap af. Mijn moeder was na de afwas richting bed gegaan. Aangekomen in het halletje tussen winkel en woonhuis hoorde ik mijn vader zwaar ademen.
‘Het komt wel goed pap.’ Ik had geen idee waarom ik dat zei.
Nadat we de zware brandwerende deur van het slot af hadden gehaald, stonden mijn vader en ik binnen drie passen in het midden van een onherkenbare winkel. Ravage. Onder onze schoenen knerpte glas. Het glas van de pui, het glas van de vitrines, scherven van de spiegels die de winkel groter moesten doen lijken.
‘Pap?’
Ik zag zijn gestalte in het vage kunstlicht dat van buiten binnendrong en de schervenvloer een akelige glinstering gaf. Ik zag de knik in zijn nek, een kenmerk waaraan ik hem in honderdduizend situaties zou kunnen herkennen, maar niet in deze.
En ineens, zonder vooraankondiging, zonder paniek of zichtbare woede, hief mijn vader de hockeystick die hij al die tijd krachtig met beide armen omkneld had boven zijn hoofd. Kort stond hij zo, achter hem langs zag ik hoe ook de overbuurman met de handen voor zijn gezicht de puinhoop in zijn eigen winkel bezag. Hij liep voorzichtig rond in het flikkerende licht van politiewagens, die te laat waren, of de menigte van achter probeerden in te sluiten.
Mijn vader ging los. Met een overweldigende kracht sloeg hij alles kapot wat nog enigszins overeind stond. Met een verbeten kop beukte hij de overblijfselen van de vitrines tot pulp, sloeg hij gaten in de muren en alles wat hij niet stuk kon krijgen duwde hij omver. Zijn stramme lichaam leek enkel in staat tot die ene hakkende beweging, op en neer, en hij ging door totdat hij de hockeystick op de toonbank aan splinters sloeg.
En zo plots als hij was begonnen, zo plots hield hij ook weer op. Hij trok zijn trui recht, streek een keer door zijn haar en hijgde. Hij hijgde zwaar en diep, boog onzeker en moeilijk door zijn knieën, raapte het losgebroken stuk van de hockeystick op en legde het op de toonbank.
‘Zo. Dat zal ze leren,’ zei hij tussen het hijgen door.
Ik realiseerde me dat ik mijn sloffen nog aanhad.
‘Je bent een idioot, pa,’ zei ik, omdat ik dat oprecht meende.
Mijn vader trok zijn schouders op, liep naar achteren en kwam terug met stoffer en blik.


Geen feest werd gepubliceerd in literair tijdschrift Op Ruwe Planken 12.2 De Ongemakkelijke Stilte